Dat het land van de rijzende zon de laatste jaren een aantal uitstekende genrefilms heeft voortgebracht, zal de lezers van dit blad niet ontgaan zijn. Vooral de Japanse films RINGU, KAIRO, CURE en DARK WATER wisten dankzij de ijzingwekkende psychologische horror en originele verhaallijnen mondiaal lof te oogsten. Na het onverwacht grote succes van THE RING, de Amerikaanse remake van RINGU, zullen ook van de drie andere genoemde films Hollywoodversies gemaakt worden. Voorwaar, een goede aanleiding voor de hardnekkig terugblikkende dottore dell’orrore om eens het stof van twee bejaarde klassiekers der Nippon-horror af te kloppen.
[Gezamenlijke recensie van TOKAIDO YOTSUYA KAIDAN / GHOST STORY OF YOTSUYA en JIGOKU/HELL]
Masaki Kobayashi en Kaneto Shindo mogen met respectievelijk KWAIDAN en ONIBABA (beide uit 1964) de Japanse genrefilm in Europa en de Verenigde Staten op de kaart hebben gezet (KWAIDAN won zelfs een Gouden Palm in Cannes), Nobuo Nakagawa (1905-1984) was de ware vader van de Nippon-horror. Hij maakte vanaf het midden van de jaren vijftig negen volbloed horrorfilms, die veel navolging vonden, maar zelden in hun lyrische intensiteit geëvenaard werden. Aanvankelijk was Nakagawa na zijn debuut in 1938 een productieve maar weinig opvallende regisseur, totdat hij in 1956 zijn eerste genrefilm maakte. Het curieuze VAMPIRE MOTH/KYUKETSUKI GA bleek een aardige vingeroefening, maar met GHOST STORY OF KASANE SWAMP/KAIDAN KASANEGAFUCHI (1957), BLACK CAT MANSION/BOREI KAIBYO YASHIKI (1958) en THE WOMAN VAMPIRE/ ONNA KYUKETSUKI (1959) vestigde hij zijn naam als ’s lands meest getalenteerde genrefilmer. THE GHOST STORY OF YOTSUYA/TOKAIDO YOTSYUA KAIDAN (1959) was zijn eerste grote klapper. De film is gebaseerd op het gelijknamige Kabuki-theaterstuk van Nanboku Tsuruya. Het in 1894 geschreven toneelspel bezit in Japan klassiekerstatus en kreeg talloze verfilmingen, waarvan Nakagawa’s adaptatie tot op heden bekend staat als de beste. Hierin vermoordt de meesterloze samurai Iemon (Shigeru Amachi) een vooraanstaande zwaardvechter en trouwt daarna met zijn onwetende dochter Iwa (Katsuko Wakasuki). Hij is haar echter al snel beu en met zijn gierige trawant Naosuke (Shintaro Emi) smeedt hij snode plannen om Iwa van overspel te beschuldigen en te vergiftigen, om vervolgens met een rijkere vrouw te trouwen. Het plan lukt, maar hun list en bedrog keert zich uiteindelijk tegen hen en ze belanden in een spiraal van geweld en waanzin. Hoewel de wortels van de film zich verraden in het wat theatrale spel van Amachi en enkele plechtige passages is GHOST STORY OF YOTSUYA anno 2003 nog steeds prachtige cinema. De beheerste cameravoering en perfecte CinemaScope-kadreringen, de fantastische decors en het inventieve gebruik van kleur zijn adembenemend, maar het is de verstikkende sfeer van zonde, verval en noodlot die de meeste indruk maakt. De scène waarin Iemon zijn vrouw Iwa met een hels brouwsel vergiftigt is van een ongekende wreedheid: terwijl Iemon buiten naar nachtelijk vuurwerk staart, sterft Iwa in haar karige onderkomen een gruwelijke dood. Haar fraaie gezicht vervormt langzaam tot een bloederig dodenmasker, tot ze in totale ontreddering met haar baby in de armen de laatste adem uitblaast. Dat Iemon vervolgens voortdurend door haar geestverschijning wordt bezocht valt gezien de moralistische strekking van het originele verhaal te verwachten, maar ook hier is Nakagawa’s uitvoering subliem: in een hallucinant zwaardgevecht hakt Iemon in op de demonen van zijn verleden, die telkens vervagen, waarna hij ziet hoe kermende onschuldigen in het heden stervend aan zijn voeten vallen. De regisseur laat daarbij gedeelten van Haryasu Kurosawa’s magnifieke sets plots verduisteren of fel rood oplichten, en wanneer dan het onontkoombare einde daar is, heeft de toeschouwer het gevoel alsof hij een glimp heeft opgevangen van het inferno. Maar dat was slechts een opwarmertje: in zijn volgende film zette Nakagawa de hellepoorten wagenwijd open. GEWEEKLAAG Beelden van halfnaakte geisha’s, het geluid van jengelende sirenes, het geraas van overvliegende straaljagers en zwoele jazzmuziek begeleiden de avantgardistische openingstitels van HELL/JIGOKU (1960). Daarna zien we als mummies ingepakte lijken in de duisternis zweven. Een sinistere stem spreekt: ‘Once drawn by that merciless wind, the fair youth of morning is at dusk naught but bones. In the end all must die.’ Twee studenten, de verlegen Shiro (opnieuw Shigeru Amachi) en zijn sluwe kompaan Tamura (Yoichi Numata), rijden op een nacht per ongeluk een dronken zwerver dood. Wanneer ze na een reeks bizarre gebeurtenissen ook zelf sterven komen ze elkaar, hun naasten en hun vijanden opnieuw tegen in de hel. Shiro begint een hopeloze zoektocht naar zijn zwangere verloofde Sachiko (Ukato Mitsuya), Tamura ondergaat allerlei psychische kwellingen. Dolend door de acht verschillende niveaus van het inferno is Shiro getuige van krankzinnige taferelen. Enorme wanden scheuren open, uit de roodgloeiende opening verschijnen eindeloze stromen mensen, die in eeuwige maalstromen worden gevangen, door velden vol naalden moeten dansen, tot het hoofd worden begraven, door midden worden gezaagd, tot een bloedige pulp worden geknuppeld, levend worden gevild of in kokend water verdrinken, kortom: de totale verschrikking. Maar de hel heeft meer vreemde verrassingen voor Shiro in petto: er wordt hem een zeldzame kans gegund de ziel van zijn ongeboren kind te redden. Productiemaatschappij Shintoho stond in 1960 op de rand van een faillissement en kon HELL niet meer op eigen kracht van de grond krijgen. Daarop investeerde Nakagawa zelf geld in zijn droomproject, waarvan alleen al de opnamen zeven maanden in beslag namen. Zijn ambitieuze aanpak resulteerde in een surrealistisch, poëtisch en Dante-esk portret van hel en verdoemenis dat zijn gelijke in de filmgeschiedenis niet kent. Weer nam Haryasu Kurosawa de art direction voor zijn rekening. De decors zijn verbluffend, met als hoogtepunt een half gebouwde en half geschilderde Styx, de melkwitte rivier des doods, waarboven eeuwig en roerloos rode wolken hangen en boeddhistische klaagzangen weerklinken. Een ander hoogtepunt is de in schemerlicht gevangen en met kiezelstenen bedekte steppe – hier doemen voortdurend geestverschijningen van kinderen en hun moeders op. Na het goed ontvangen GHOST STORY OF YOTSUYA waren de Japanse critici onaangenaam verrast door Nakagawa’s intens macabere meesterwerk. Behalve over de voor die tijd gedurfde erotische scènes en de beelden van bruut geweld was men vooral niet te spreken over de vreemde combinatie van boeddhistische, christelijke en islamitische concepten van zonde en boete. Toegegeven, HELL bevat een apart allegorisch nasmaakje, vooral doordat men in de climax te weten komt dat Shiro’s zwangere verloofde zijn bloedeigen zus blijkt te zijn. Maar het is juist de versmelting van religie, pseudo-filosofie en Nakagawa’s eigen merkwaardige preoccupaties die dit werk naast een filmtrip ook tot een ware mindfuck maakt: de symboliek druipt in ware Jodorowsky-stijl van ieder beeldje af. In ieder geval bleek Nobuo Nakagawa met de film zijn tijd ver vooruit – inmiddels is HELL bijgezet in het Pantheon der Japanse filmklassiekers. Met wat zoekwerk kunt u deze kraker en het fraaie GHOST STORY OF YOTSUYA via een importeur of website te pakken krijgen. De beeldkwaliteit van de Japanse dvd’s is prima en de schijven bezitten optionele Engelse ondertitels. Copyright Mike Lebbing. Overname uitsluitend na goedkeuring van de rechthebbende. Origineel gepubliceerd in Schokkend Nieuws #59, p54.